‘Kan ik niet gewoon even een paar dagen weg?’ zegt ze. We zitten wederom in het restaurant van het verzorgingstehuis waar ze woont. ‘Waar wil je heen dan?’ vraag ik. ‘Ja, gewoon weg’ zegt ze. Door de verandering van haar medicijnen is ze totaal het noorden kwijt. Ze heeft continu paniekaanvallen en kijkt me ongelukkig en paniekerig aan.
Voor het eerst sinds ze ziek is merk ik dat ze echt ongelukkig en vooral doodsbang is. Bang voor alles wat nog gaat komen. Ze heeft wel vaker soortgelijke fases, waarin ze zich sterk afvraagt waarom ze in ‘dat huis’ zit. Waarom ze niet meer naar huis mag en waarom dat nou allemaal zo moet. Natuurlijk leggen we het continu uit, maar ze vergeet het heel snel weer. Ze begrijpt er gewoon niets meer van. Soms kijkt ze je aan, denk je dat er een lichtje gaat branden en dan begint het weer van voor af aan.
Wat ze wél veel te goed in de gaten heeft, is dat ze zinnen vergeet voordat ze ze überhaupt heeft uitgesproken. Dat ze woorden vergeet. Dat ze na een paar tellen al niet meer weet wat ze eigenlijk wilde zeggen. Dat ze niet meer weet hoe ze moet gaan zitten in een stoel. Dat ze niet meer weet hoe ze aan een glas moet drinken. Die dingen weet ze juist wel en daar wordt ze doodsbang van. Omdat ze diep van binnen weet wat er gebeurt met haar en hoe erg het nog kan gaan worden.
Iets dat niet bijdraagt aan die situatie en haar angst, is hetgeen ze ziet bij haar medebewoners. Bewoners die eindeloos dwalen over de gangen, op zoek naar iets wat ze niet meer weten. De eindeloze kreten om hulp op de rumoerige gangen. De ongewenste bezoeken op haar kamer van medebewoners. Oude, tengere mensjes die de hele dag voor het raam zitten, starend naar iets dat ze niet in zich opnemen. Ze weet dat dat haar lot is en ze is er doodsbang voor. Het is onvermijdelijk en wij kunnen er niets aan doen. Hoeveel we ook van haar houden.
‘Moet ik nou weer alleen blijven’ vraagt ze. Wanneer we haar na anderhalf uur terugbrengen naar haar kamer. Ze raakt volledig in paniek en klampt zich vast. ‘Ik wil hier niet alleen blijven’ zegt ze. We leggen uit dat wanneer ze de gang uitloopt, ze bij de huiskamer komt waar allemaal medebewoners en verpleging zit. Ze kijkt me aan en snapt het niet.
‘Waarom heb ik dit, en anderen niet?’ vraagt ze. ‘Waarom moet ik dit hebben?’. We proberen uit te leggen dat iedereen iets heeft. Dat ze samenwoont met allemaal mensen die dat ook hebben en dat we helaas in het leven niet kunnen beslissen wie wat krijgt. Ik kan me precies voorstellen wat ze denkt. Het is namelijk een ontzettende dooddoener om zoiets te moeten zeggen tegen iemand die zichzelf langzaam helemaal kwijtraakt. Net zoals wij haar steeds verder kwijtraken.
Om haar af te leiden vertel ik over iets wat ik de dag ervoor deed. Zonder echt na te denken. Ik kocht een partij antieke Marokkaanse tegels en zag pas veel te laat dat ik bij die partij antieke Marokkaanse tegels ook vier wasbakken, een marmeren blad, talloze andere tegels en twee douchebakken zaten. Eigenlijk heb ik dus in plaats van een partij mooie tegels, materiaal voor drie badkamers gekocht. Foutje, bedankt. Gelukkig moet ze daarom wel lachen.
Ik zou bijna stomme dingen blijven doen om haar aan het lachen te maken. Want dat is uiteindelijk het enige wat we willen: dat ze zo lang mogelijk toch kan genieten van alles. Kan lachen om dingen, kan genieten van het leven. Ondanks die stomme ziekte. Het is heel naar wanneer iemand waarvan je zoveel houdt, zo verdrietig is en je er niets aan kunt doen. Behalve vertellen welke domme dingen ik nou weer heb uitgespookt. Dan kan ze me uitlachen. Dus wanneer iemand nog een partij badkamers te koop heeft, dan houd ik me aanbevolen.